Niemandsland - Machiel Pomp - 1e plaats schrijfwedstrijd
Door: Machiel Pomp op 30 november 2016

Het niemandsland 

Mijn moeder kondigde onverwacht een vakantie aan. Ze wilde geen uitleg geven. Ik had geen zin in een zoveelste confrontatie en schikte me in mijn lot. Begin juli vertrokken we halsoverkop met alles wat in de auto paste en kwamen uiteindelijk terecht in een doods gehucht aan de grens. Vijftien verspreid staande huisjes in het heuvelland. Volgens mijn moeder zijn de mensen in deze streek gesteld op hun privacy. Geen idee waar ze die wijsheid vandaan haalde. Ze zei het met grote stelligheid en keek me indringend aan, ze legde zelfs haar handen even op mijn schouders.

Het is hier ontzettend saai. Mijn moeder noemt dat lekker rustig. Zo kunnen we “op adem komen”. Loze woorden, ze is altijd weg. Op de meest idiote tijdstippen hoor ik de voordeur dichtslaan. Met mij bemoeit ze zich niet, en dat is wederzijds. Samen eten doen we zelden. Als ze al thuis is, zit ze om de haverklap kwaad te telefoneren. Ze is gestrest, kortaf, kribbig. Dat “op adem komen” wil bij haar voorlopig niet echt lukken.  

   Op een hobbelig grasveld zag ik een stelletje kleuters voetballen. Ze spraken onderling het lokale dialect dat ik onmogelijk serieus kan nemen. Jongeren van mijn leeftijd wonen hier bijna niet. Gelukkig heb ik Sofie, een Duitse herder van anderhalf. We kregen haar uit het asiel. Je moet een hond strak opvoeden in de eerste maanden: kort houden, commando's aanleren, grenzen stellen. Dat was bij Sofie allemaal niet gebeurd. Ze is koppig, luistert alleen als ze zin heeft. Dat mag ik wel. We wandelen urenlang. Omdat ze behoorlijk trekt aan de riem laat ik haar meestal los. Wanneer ze iets op het veld ziet bewegen, stuift ze weg. Prooi is in deze contreien overvloedig aanwezig: katten, reeën, fazanten, eenden, hazen. Ik laat haar lekker uitrazen, ze vangt toch nooit wat. Desondanks keert ze na een paar minuten altijd tevreden hijgend terug.  
   Ze is ook waaks: ze blaft als iemand om het huis scharrelt. De eerste maandag gebeurde dat. Het was tegen negenen, volop licht buiten. Sofie sloeg aan. Ik was alleen en had geen voetstappen of auto gehoord. Iemand klopte op het keukenraam. Ik zette het op een kier. Een man met een blozend gezicht vroeg of wij de eigenaar waren van de ingestorte paardenstal naast ons. De puinhoop is overwoekerd met klimop en onkruid. Overal liggen balken met spijkers en kapotte asbestplaten. Reuze gevaarlijk, volgens mijn moeder. Rondneuzen had ze verboden. Van wie dat perceel was, wist ik niet. 
  Aan praten met vreemden heb ik een hekel. Expres liet ik stiltes vallen. Veel mensen gaan zich dan schichtig gedragen. Deze man niet, die bleef me onderzoekend en vriendelijk aankijken. Hij was geïnteresseerd in het hout, dat wilde hij graag kopen. Hij had iets aandoenlijks. Met zijn zangerige tongval kwam hij ongevaarlijk over. Op het moment dat hij half wegkeek, realiseerde ik me dat hij een glazen oog had. Ik kon hem niet verder helpen en sloot het raam. De man draalde. Sofie stopte pas met grommen toen hij uit het zicht was. 
  Toen ik de vergissing maakte om iets te zeggen over het bezoekje wilde mijn moeder alles weten. Beschrijf die vent, wat zei hij precies, waar stond zijn wagen, was hij te voet? Ze was nerveus. In dergelijke onzin had ik geen trek. Vanaf dat moment nam ik me voor niks meer te melden over wie ik ontmoette. Het zou haar louter ongerust maken. 

Het was vrijdagochtend, half zes. Sofie volgde me het bos in. Dat is tamelijk groot en in enorme rechthoeken opgedeeld. Parallel aan de grens zijn onverharde wegen en loodrecht daarop smallere paden van anderhalve meter breed. In de stad ga ik tweemaal daags een blokje om. Dan sjok ik van grasveld naar plantsoen met een drollenzakje. Om de twintig meter een minuut wachten omdat Sofie de geur van een andere hond staat op te snuiven. Hier zijn geen plasjes om aan te snuffelen. Je kunt probleemloos ongezien de grens passeren, je kunt het beekdal volgen of langs heide slenteren. Ik heb nog nooit hetzelfde tochtje gemaakt. Sofie zwemt graag in de vennen. Ze vindt het prachtig, al die nieuwe indrukken. In gedachten verzonken kuierde ik door. Soms heb je dat, dat je een minuut of vijf compleet van de wereld bent. Toen ik omkeek, was ze verdwenen. 
  Ze zeggen dat je in zo'n geval moet blijven staan waar je bent; dat een hond vanzelf weer naar je terugkomt. Ze gaat wel vaker de struiken in. Dan cirkelt ze door de ondergroei met haar snuit aan de grond om een geurspoor te volgen en komt ze na een eenvoudig commando weer terug. Ik hoorde alleen nergens geritsel, ze moest al ver weg zijn. Draafde ze achter een ree aan? Was ze iemand tegengekomen, naar huis gelopen? Lag ze doodgemoedereerd op een karkas te knagen? Ik riep haar naam en schrok hoe luid dat klonk. Dat moest ze zeker gehoord hebben. Ik riep nogmaals, constateerde een vleugje paniek in mijn stem, wachtte een paar minuten. Bij ieder bladergeknisper tuurde ik hoopvol in het rond, telkens bleek het Sofie niet. Ik werd onrustig. Een paar keer meende ik geblaf te horen in de verte. Ging mijn verbeelding met me aan de haal? Ik telde tot dertig. Liep een stukje terug. Tot zestig. Tot honderd. Nu wist ik het zeker: zo lang was ze nog nooit weggebleven. 
  Lukraak liep ik het struikgewas in. Stekels en doornen haakten zich vast in de stof van mijn broek. De bodem was vochtiger dan ik dacht, ik zakte weg in de venige modder. Mijn sneakers waren na een minuut compleet verpest. Ik keek om naar het pad. Niets bewoog. Verder. Op sommige bomen was met oranje verf een kruis getekend. Mijn brein zei: handig om straks de route terug te vinden, maar ik merkte dat mijn geheugen geblokkeerd was. Zoals wanneer ik mijn sleutels kwijt ben en de deur uit moet, wanhopig rondkijkend zonder iets waar te nemen. Overal groeiden sparren, varens, berken en braamstruiken boven een dik tapijt van bladeren, naalden en dennenappels. Ik stelde me voor hoe ik Sofie verwijtend zou toespreken als ze straks argeloos op een bot zou liggen kauwen. Dat ik haar verbolgen zou aanlijnen en me zou voornemen haar nooit meer los te laten (wat ik de volgende ochtend gewoon weer zou doen). 
  Af en toe pauzeerde ik om te luisteren. Het gekwinkeleer van vogels beschouwde ik onbewust als een goed teken. Voor hen was het in ieder geval een ochtend als alle andere. Nog twee keer riep ik, harder dan voorheen, nijdiger bovendien. Ik voelde me klam en besefte dat het deels angstzweet was. Sofie zou het kunnen opmerken. Waar was ze? En waar was ikzelf in vredesnaam? Het groen omsloot me volledig. Bijzonderheden in het landschap onthouden leek onbegonnen werk: naar alle kanten was het uitzicht identiek. De zon stond te laag om als baken te dienen. Hoe lang geleden had ik het pad verlaten, een kwartier? Mijn strot voelde droog aan. Ik speurde oppervlakkig naar hondensporen op de bodem (alsof ik überhaupt wist waaraan ik Sofies pootafdrukken moest herkennen). Honderd meter verder strompelde ik naar beneden en opeens was het daar. Het viel niet op en het drong pas na een paar seconden tot me door hoe bizar het was om het in dit zompige niemandsland aan te treffen: een hek. Het was anderhalve meter hoog, bestond uit metalen draadgaas tussen groene staken. Ik volgde het naar rechts, sloeg na een meter of twintig een hoek om, later nog één. Op sommige stukken was het volledig overwoekerd door klimop en braam. Met geen mogelijkheid kon ik waarnemen wat zich achter de afrastering bevond; hoge dennen groeiden dicht aaneen. De ondergroei was stug en verstrengeld. Moeizaam baande ik me een weg naar de volgende hoek. Vlak voordat ik die bereikte, zag ik een staander die scheef opzij was gezakt. Het gaas boog slapjes naar achteren, richting de grond. Woonde hier iemand? Een kluizenaar? Zou die boos worden als ik zijn eigendom betrad? Wie zou geloven dat ik mijn hond zocht om kwart voor zes in de ochtend?  
  Mijn nieuwsgierigheid won. Ik greep een paal, zette mijn rechtervoet hoog op het zwiepende gaas, trok mijn linkerbeen bij en stond wankelend op het afhangende gedeelte. Ik sprong en landde tussen twee dennen. Daarachter was een grasveldje met een gebouwtje van ongeveer vier bij vier, opgetrokken uit donkere houten planken. Het had een dak dat schuin naar achteren afliep, geen schoorsteen, een hoog raampje in de zijwand. Naast het huisje was een bankje van dik, ruw hout bij een doodse poel met gitzwart water. Met daverende hartslagen sloop ik naderbij. 
  Toen ging de deur open. Ik bevroor. De man met het glazen oog zat onder het bloed. Hij deed een paar wankelende stappen en staarde me hulpeloos aan. Hij prevelde: "vergeef me" en viel dood neer op het gras. 

Halsoverkop vloog ik terug over het hek, zakte tot aan mijn enkels weg in de drab, verloor een schoen in de modder. Overal schrammen, vocht, dennennaalden, viezigheid, zwiepende takken, een woud van varens dat me opslokte. Ik keek niet om, herkende niks, hoorde niks, leek niks op te nemen. Half struikelend, kleddernat van dauw en zweet, stormde ik pardoes een zandweg op. Een jeep kwam vlak voor me tot stilstand. De bestuurder stapte vloekend uit. Hij droeg een geweer om zijn schouder. In een flits dacht ik: de moordenaar! Ik stak mijn handen halfhoog in de lucht, kneep mijn ogen dicht en zei: "ik zoek mijn hond. Ik zoek mijn hond."
  De man bleek de boswachter te zijn, één van onze onbekende dorpsgenoten. Hij stelde oppervlakkige vragen over waar ik vandaan kwam, vroeg zich ongetwijfeld af waarom ik zo ontredderd oogde en slechts één schoen droeg. Ik kon amper uit mijn woorden komen. Ondanks mijn verfomfaaide uiterlijk mocht ik instappen. We reden een paar rondjes om te kijken of we Sofie zagen lopen, vervolgens zette hij me thuis af. Sofie stond me niet kwispelend op te wachten bij de voordeur. Uit mijn moeders slaapkamer kwam geen geluid.   Ik douchte. Terugdenkend aan de stervende man kreeg ik een lugubere gedachte. Was dat bloed afkomstig van Sofie? Hadden ze gevochten en elkaar dodelijk verwond? Zijn vraag om vergeving werd dan verklaarbaar. Lag Sofie eenzaam te creperen in het mysterieuze huisje? Koortsachtig trok ik schone kleren en rubber laarzen aan en grabbelde in de bijkeuken wat bruikbare spullen bijeen: rugtasje, handbijl, zaklamp, flesje water, mes. 
  Ik had nog een hond te vinden.

Ik zocht de plaats waar ik de bosschages was ingegaan. Dat bleek lastig. Via diverse looplijnen probeerde ik het hek te vinden, zorgvuldig mijn routes markerend met kerfjes in de boomschors. Onverrichter zake keerde ik telkens op mijn schreden terug. Ik zag de Jeep aankomen. De boswachter rolde zijn raam omlaag. Idee. Ik vroeg: "kunt u me misschien wijzen waar u me zojuist hebt opgepikt? Ik weet zeker dat ik mijn hond daar het laatst gezien heb." "Dat was bij vak Q. Hierachter, en dan die kant op." Hij wees. "Stap in."
   Zwijgen ging ons goed af, zonder dat het ongemakkelijk werd. Het klokje stond op half tien. Al vier uur was ik zonder ontbijt in touw. Ik probeerde op te letten hoe we reden. Toen ik over het hek wegvluchtte, duurde het niet lang om bij de zandweg uit te komen. Wellicht kon ik vanaf die kant het huisje sneller terugvinden. Ik vroeg of hij het bos goed kende (ja), of het bewoond was (nee) en of een gedeelte privé-terrein was. De boswachter maakte een afwerend handgebaar. "Het natuurgebied is eigendom van de staat. Evengoed zou ik je aanraden op de paden te blijven. Dat doe ik zelf eveneens, voor mijn eigen bestwil. Talloze blindgangers uit de oorlogstijd liggen nog in de grond. Het heeft toen gespookt in deze regionen. Incidenteel komen louche stropers van over de grens. Ze zijn gewapend, zetten strikken en graven kuilen, die ze toedekken met een net en bladeren. Zo vangen ze zwijnen." Ik kreeg een schrikbeeld voor ogen van een gewonde Sofie in een diepe put. Hij zette de motor af en stapte uit. "Kijk, mijn remsporen van vanochtend. En daarvandaan kwam jij opduiken. Vak Q: niets dan varens, dennen en berken." Het zei me niks. Ik vroeg of bij de grens nergens hekken stonden. "Vroeger wel, tot aan 1995. Ze zijn nadien weggehaald. Langs deze weg staan om de kilometer enkel nog de oorspronkelijke granieten zuiltjes van een meter hoog. We hebben eens een zonderlinge toerist op bezoek gehad die ze per se allemaal wilde fotograferen, verder komen hier geen stadsmensen. Je kunt doen en laten wat je wilt. Je kunt gerust om je hond roepen, geneer je niet. Niemand die het hoort." Om de daad bij het woord te voegen riep hij: "SO-FIE!"  
   Hij stelde voor samen het varenveld uit te kammen, zoals jagers dat doen bij een drijfjacht. Een meter of vijftig van het pad bukte hij zich en viste mijn sneaker op uit de modder. "Dit van jou?" We glimlachten. Hoewel ik plichtmatig Sofies naam riep, wilde ik vooral het huisje terugvinden. Pas als ik zeker wist dat het geen zinsbegoocheling was, zou ik de boswachter deelgenoot maken van mijn ontdekking. We waren vijfhonderd meter van de auto en stonden op een hogere rand. Veel verder kon ik niet gerend hebben. Nergens een hek. We keerden terug naar de Jeep. De boswachter bracht me thuis. Geen Sofie, geen moeder, geen briefje waar ze was. 
   Nadat ik ontbeten had, toog ik nogmaals naar het oorspronkelijke pad. Ik wilde niet in de war raken van mijn recentere voetstappen en maakte een omtrekkende beweging. Na verloop van tijd zou ik in de richting buigen waar de laagte met het huisje moest zijn. Ik oriënteerde me ditmaal volledig op de stand van de zon, die inmiddels door de kruinen heen zichtbaar was. Ofschoon ik alert bleef op een flard roodbruin temidden van het groen, dacht ik met name aan de stervende man, de droefgeestige blik in zijn ene oog en zijn laatste woorden. Wat viel hem te vergeven? 
   Na een kwartiertje herkende ik, als in een déjà vu, een boom. Ogenschijnlijk een berk als alle andere, maar ik wist zeker dat ik deze eerder was gepasseerd: op de bast zat een houtrotplek in de vorm van een tulp. Vanochtend moest ik dat onbewust geregistreerd hebben. En zowaar: mijn voetstappen stonden in de modder. Het terrein glooide. Niet veel later zag ik het hek. Ditmaal besloot ik linksom te gaan. Vanaf deze kant was evenmin een doorkijkje. Ik bereikte de plek waar ik het gaas platgetrapt had en nam de omgeving in me op. Voor het eerst sinds uren ervoer ik kalmte. Het huisje, de poel, de bebloede man die me aansprak, het was binnen handbereik. Ik oriënteerde me. Hiervandaan was ik weggehold, loodrecht op de richting van waaruit ik zojuist gekomen was. Mijn vluchtspoor tussen de varens was op de bodem over driehonderd meter probleemloos te volgen. Een diepe sleuf tussen twee lage takken markeerde de plek waar ik mijn sneaker verloren was. Vanaf dan vond ik beurtelings een brede geribbelde deuk van mijn linkerschoen en een smallere van mijn rechtervoet. Ook de laarsafdrukken van de boswachter herkende ik. Twee minuten later stond ik op het grenspad waar ik die ochtend uit de struiken kwam getuimeld. Leeg en verlaten. Op een bemost zuiltje zat een ekster. Ik wist wat ik wilde weten en keerde terug. Plots daagde me iets. Langs alle zijdes had ik inmiddels het hek gevolgd. Dit omheinde terreintje had helemaal geen ingang, en er liep geen enkel paadje naartoe.  

Het lijk was weg. Onwillekeurig keek ik naar de poel. Misschien was dit wel een bomkrater uit de oorlog. Het doodse water verraadde niks. Ik probeerde voorzichtig de deur. Die gaf niet mee. Met mijn mes wrikte ik door een spleet de grendel omhoog. Binnen rook het naar warm hout en ijzer. Enkele oude tuinattributen, een rolmaaier. Veel meer dan een stoffig schuurtje was het feitelijk niet. Mijn ogen tastten de vloerplanken af. Bloedvlekken alom. Bukkend bemerkte ik een inkeping die ik al vermoed had. Men had geen poging gedaan het luik te verbergen onder een kleed of kist. Het was zwaar en klapte log naar achter. Traptreden, schimmellucht. Zou Sofie daaronder ergens kunnen zijn? Angst had ik niet meer. Zo moest moed der wanhoop voelen. 
   Beneden was het vochtig en koel. De duisternis voor me was bijkans tastbaar, als een zwart gordijn. Ik knipte mijn zaklamp aan. Een tunnel. Hij leek oneindig en stonk naar muffe aarde. Wanden en ondergrond bestonden uit gladde, natte stenen. Waterdruppels ploften in plasjes. Boven mijn hoofd liepen elektriciteitsleidingen in pvc-buizen. Om de zoveel meter hing een plafondlamp, een schakelaar zag ik niet. Links, vijftien meter van de onderste traptrede, was een stalen deur. Door het sleutelgat gloeide zwak licht. Geruisloos bewoog ik de klink omlaag. Twee vierkante monitors zetten de ruimte in een grijze gloed. Op een ouderwets metalen bureau stonden timers en opnameapparatuur, zoals in een regiekamer. Langs de wanden waren dozen opgestapeld. Archiefkasten stonden vol met videocassettes. Ik ging zitten op een stoel en bestudeerde de schermen. Beide bestonden uit afzonderlijke kwadranten, waarvan enkele op zwart stonden. Eén toonde het schuurtje bij de poel vanuit een hoog camerastandpunt, een tweede een huisje dat ik niet kende. Op een derde was een vrouw met lang haar te zien in een helverlichte ruimte, een vierde en vijfde toonden ogenschijnlijk hetzelfde verblijf vanuit andere hoeken. Een bed, een keukenblokje en een wastafel, geen ramen. Wist de vrouw dat ze gefilmd werd? Ik tuurde naar de verschillende beelden om te kijken of ik de positie van de camera’s kon onderscheiden. Opeens kreeg ik kippenvel, mijn maag schroefde dicht. Die donkere vlek op het bed. Het leek een herdershond.  
  Verbijsterd leunde ik voorover. Hoewel alles in mijn lijf schreeuwde dat ik actie moest ondernemen, bleef ik staren. Kon het daadwerkelijk Sofie zijn? Waar bevond deze ruimte zich? Een ingeving. Ik zette de deur op een kier. Staand in de gang, mijn blik op de monitor gefixeerd, riep ik keihard haar naam richting de duisternis. De vlek op het bed kwam tot leven.  
   Met de bundel van mijn zaklamp als enige gids rende ik dieper de tunnel in. Rechts was een traliewerk met hangslot, daarachter een duistere passage van waaruit dof geblaf weerklonk. Opgewonden holde ik terug naar de observatiekamer om mijn bijl te halen. Op één van de monitors was te zien hoe Sofie enthousiast tegen een wand opsprong. Plotseling werd ik gealarmeerd door mijn onderbewustzijn. Iets op het eerste schermpje was veranderd: boven stond de schuur open. Ik wierp in de gang een blik naar rechts, waar via het luik en het trapgat enig licht naar beneden scheen. Een schaduw verplaatste zich. Voetstappen op de trap. Een angstscheut in mijn onderbuik. Net toen ik stilletjes mijn deur bijna dichtgetrokken had, gingen alle lampen aan.  
   De drie schermpjes die zojuist uitgeschakeld leken, toonden beeld: de tunnel, op diverse plaatsen. Uit één camerapositie zag ik een gestalte in camouflagepak en bivakmuts naderen met getrokken pistool. Het geluid van passen kwam dichterbij. Al mijn spieren en vezels stonden in overlevingsmodus paraat. Toen ik het niet meer kon houden, stormde ik naar buiten en sloeg met een oerkreet de achterkant van de handbijl met kracht tegen het gemaskerde hoofd. Het willoze lichaam viel plomp achterover als een zak cement. Vliegensvlug pakte ik het pistool, zocht en vond een sleutelbos in één van de broekzakken en rende naar Sofies kamer. De derde sleutel was raak. Achter het traliewerk was een zijgang van een meter of acht diep. Ook daar brandde nu licht. Sofies nagels bekrasten radeloos een deur. Daarna enkel impressies en flarden: sleutel, Tl-buizen, geblaf, gelik, gekrijs. 

Ze heette Lisa, ze herhaalde het zes keer, alsof het mij iets moest zeggen. Ze hyperventileerde. Rennen ging onwennig, maar ik wilde vaart maken. Met Sofie dolblij naast ons holden we circa vierhonderd meter naar het andere uiteinde van de tunnel. Uitgeput en onder de modderspatten kwamen we terecht in een soort voorraadkelder. Een steile houten ladder leidde omhoog naar een manshoog paneel. Het kantelde makkelijk opzij. Aan de binnenzijde ging het onopvallend op in de bruine schrootjes van een woonkamerwand. We waren in een spaarzaam ingericht vertrek. Typisch een woning van een man alleen. Instinctief verkende ik vluchtig de begane grond en, vanachter de vitrages, de directe omgeving. Ven. Weide. Onverharde weg. Houten garage. Een camera tegenover de woning, aan een boom bevestigd. Dit was het onbekende huisje van zonet. 
   Lisa ging zitten, beschutte haar ogen tegen het daglicht en huilde. Snikkend en hakkelend deed zij haar verhaal. Ontvoerd op haar zestiende, zwanger geworden, baby afgenomen, niet wetend of haar kind, ouders of grootouders nog leefden. Ik trachtte haar te bedaren. Zei dat ze veilig was. Dat de man met het glazen oog dood was en de boswachter knock-out. Ik beschreef mijn ochtend. Onsamenhangend, meer om mijn eigen gedachten te ordenen dan voor haar bestemd, legde ik uit hoe ik wist dat de boswachter hem vermoord had. Mijn vluchtroute kwam in werkelijkheid op een totaal andere plek uit dan waar hij me zogezegd opgepikt had. Hij was na onze eerste ontmoeting teruggereden, had mijn spoor gevolgd en mijn schoen weggepakt. Vervolgens maakte hij verderop bij vak Q nieuwe remsporen. Daar bracht hij me later heen om zogenaamd mijn schoen te vinden. Zo kon hij tijd winnen en het lijk opruimen. En hij bleek Sofies naam weten, die ik hem beslist niet verteld had. Dat verraadde hem. Die moest hij om half zes in het bos gehoord hebben. Ze staarde me uitdrukkingsloos aan vanwege de stortvloed van nietszeggende details. Ik geneerde me dat ik zoveel over mezelf gepraat had, vroeg of de boswachter haar ontvoerd had, beschreef zijn uiterlijk. Ze schudde nee. "Dat zegt me niets. Ik ben meegenomen door een vrouw." 
   Vervolgens gebeurden zo veel zaken gelijktijdig, dat ik alles in slow motion beleefde. In mijn rechterooghoek zag ik de jeep voor het huisje parkeren. Sofie blafte woest. Op hetzelfde moment zwaaide links de geheime paneeldeur open. De gemaskerde in het bebloede camouflagepak strompelde binnen als een groteske zombie. Lisa aarzelde niet, greep het wapen van tafel en vuurde het magazijn leeg. Van de andere kant denderde de boswachter bulderend door de voordeur met een geweer aan zijn schouder. Lisa richtte op hem, haalde vergeefs de trekker over en gilde hysterisch. Toen volgden enkele seconden waarin niemand bewoog en ik slechts mijn oren hoorde piepen. De boswachter knielde verslagen bij het lichaam neer, deed het masker af. Geen redden meer aan. Sofie begon het bloed van haar gezicht te likken. Ik stond aan de grond genageld, ogen wijd open, verbijsterd. 
  Na enige tijd sprak de boswachter. Het klonk veraf, alsof ik kussens voor mijn oren had. "Dit huisje zat in de familie. We ontdekten deze vooroorlogse smokkeltunnel bij toeval. Aangelegd onder de grens door. De opslagkamers, de afgelegen ligging, het bracht mijn zus op het idee van een ontvoering. Voor geld, dachten mijn broer en ik. Het was haar echter om iets anders te doen. Ze was gefrustreerd dat ze geen kinderen had. Ze was harteloos, sadistisch, manipulatief. Toen jij geboren was, verhuisde ze met jou en liet Lisa aan haar lot over. Mijn broer kwam recentelijk tot inkeer. Hij verdroeg het de laatste maanden niet meer, kreeg nachtmerries, waandenkbeelden. Hij hield van Lisa, wilde zijn kind ontmoeten, een gezin vormen. Hij dreigde naar de politie te stappen. Vandaar dat je moeder terugkwam. Ze wilde hem op andere gedachten brengen, dit probleem oplossen. Nachtenlang crisisberaad. Ze schrok zich rot toen jouw hond vanochtend ineens opdook vanonder het hek. Terwijl ze Sofie beneden opsloot, begon mijn broer boven je naam te roepen. Mijn zus raakte in paniek en schoot. Ik ging rondrijden opdat ik jou zou tegenkomen."  
   Hij stond op. "Vergeef ons, alsjeblieft."
   Ik keek wezenloos naar Lisa, verdoofd, en bemerkte de beweging te laat: mijn oom zette de geweerloop in zijn mond en haalde de trekker over.

Machiel Pomp



Bezoekersreacties:
Website Security Test